Ook: sjaantern (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe)
zachtjes, klagend huilen, jengelen
Dat kind sjantert wat, het hef last van de tanden (Sleen)
De hond was allennig in hoes en dee niks as sjaantern (Eext)
Het zal wel an het wèer liggen; die beide kleinen loopt de hiele morgen al um mij toe te sjaantern (Hoogeveen)
geluidjes maken, begin van praten (vk), ook onverstaanbaar praten(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))
Het kind lig in het ledikant te sjantern (Emmer Compascuum)
Van iene, die je niet verstaon kunt, zeg ie: Wat sjantert die
daor
sjankern, tjaantern, sjengeln