slabbe -n, -s, de
  1. morsdoek, zeverlap

    Een slabbe is veur kinder die most met het eten (Nieuw Dordrecht)

    Dat kind luip de huile dag met de slabbe veur (Emmer Erfscheidenveen)

    Dat kind möt een slabbe(gien) veurhebben, het kwielt zo (Sleen)

    Zie ook:
  2. plak(Zuidwest-Drenthe Noord)

    Een slabbe lood op de keziens doen (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...