slag II het
  1. soort

    Dat slag mensen kuj nich mit umgaon, dan hej altied gedonder (Barger Oosterveld)

    Ha, wat is dat een mal slag

    Zie ook:
  2. perceel

    Het slag dat wij kocht hebt, ligt naost oous greuin in het veld (Eext)

    Wij hebt nog een slag op dat kerkhof

    Een slag is hier het gedeelte tussen twee evenwijdige greppels (Noordscheschut)

    Dat is een mooi slag heideveld (Wapse)

    Zie ook:
  3. maat, iets

    Doe mags die rok wol een slag groter hebben (Roswinkel)

    Jaan is een slag groter as Haarm (Eext)

    Aj hebt, doet mij dan mar een slag groter; dizzen zit mij krap genog (Ruinerwold)

    De broek kan een slag groter (Westerbork)

    (...) gien hokkeling mèer, mor een slaggie groter (Hijken)

    Zie ook:
  4. hoeveelheid pasgegraven, gedeeltelijk rechtop neergezette turf

    Een slag was een ligger met 6 of 7 stört (Barger Compascuum)

    In slag

    zetten was de turf op de kop op het veld zetten (Barger Compascuum)

    Veur de verveners - de veenbaozen - mus er in het slag graven worden (Geesbrug)

    In slag zetten is hetzölde as anslaon (Klazienaveen)

    Törven kroden wie in het slag (Emmer Compascuum)

    Natte törf wordt uut het slag pakt en in ringen

    zet (Coevorden)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...