slanen onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. soezen, sluimeren(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Kwam e

    mor ies goed in slaop, mor hie lig wat te slanen (Sleen)

    Hie slaant zo weg (Stieltjeskanaal)

    Zie ook:
  2. krimpen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    De snei begunt te slanen (Westerbork)

    Die gruunte slaant aordig (Zwiggelte)

    Zie ook:
  3. verzachten(Midden-Drenthe)

    Hej last van zuurbranden, drink dan wat melk; dat slaant (Beilen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...