soezen, sluimeren(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Kwam e
mor ies goed in slaop, mor hie lig wat te slanen (Sleen)
Hie slaant zo weg (Stieltjeskanaal)
krimpen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
De snei begunt te slanen (Westerbork)
Die gruunte slaant aordig (Zwiggelte)
verzachten(Midden-Drenthe)
Hej last van zuurbranden, drink dan wat melk; dat slaant (Beilen)