slecht bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. slecht, niet goed

    Het is van het jaor slecht met de erpel (Sleen)

    Wat waren de eerappels slecht (Anloo)

    Dat was een slechte beurt (Beilen)

    Hij hef slecht wark eleverd (Meppel)

    Wat bint zien ogen slecht, hij kan gien boouk lezen (Eext)

    Die fietsbaand is zo slecht, daor mot een neie in (Coevorden)

    Het komp mai slecht oet vandaog (Roderwolde)

    Zie ook:
  2. niet lekker, niet in orde(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Hij hef teveul eten, hij is der slecht van (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  3. ernstig ziek

    Dei vrouw is heil slecht, dat wordt nich weer (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  4. slecht van karakter

    Hij is zo slecht as het water diep is (Hoogeveen)

    Die is zo slecht as katoen van 5 cent een el (Borger)

    Hij is zo slecht as een hond (Schoonebeek)

    schoem op het waoter (Roswinkel)

    Zie ook:
  5. bekaaid

    Hij is der slecht bij wegkommen (Klazienaveen)

    Zie ook:
  6. in

    slecht maken

    Die lui doet niks aans as meensen slecht maken (De Wijk)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...