slecht, niet goed
Het is van het jaor slecht met de erpel (Sleen)
Wat waren de eerappels slecht (Anloo)
Dat was een slechte beurt (Beilen)
Hij hef slecht wark eleverd (Meppel)
Wat bint zien ogen slecht, hij kan gien boouk lezen (Eext)
Die fietsbaand is zo slecht, daor mot een neie in (Coevorden)
Het komp mai slecht oet vandaog (Roderwolde)
niet lekker, niet in orde(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))
Hij hef teveul eten, hij is der slecht van (Barger Compascuum)
ernstig ziek
Dei vrouw is heil slecht, dat wordt nich weer (Barger Oosterveld)
slecht van karakter
Hij is zo slecht as het water diep is (Hoogeveen)
Die is zo slecht as katoen van 5 cent een el (Borger)
Hij is zo slecht as een hond (Schoonebeek)
schoem op het waoter (Roswinkel)
bekaaid
Hij is der slecht bij wegkommen (Klazienaveen)
in
slecht maken
Die lui doet niks aans as meensen slecht maken (De Wijk)