slepen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk

Ook: sleppen

  1. slepen

    De rokken sleept over de grond (Sleen)

    De hond lop de heeil dag met een aold doouk te slepen (Eext)

    Ze slepen de bomen tou de bos oet (Roderwolde)

    Ze hebt altied zunig ewest en hielwat bij menaar esleept (Hoogeveen)

    Hij is zo mui, zien vouten slepen over de grond (Emmer Erfscheidenveen)

    De buren slipt de hoesholding der wal deur (Westdorp)

    Zie ook:
  2. bij elkaar slepen

    De kinder waren an het paosvuur slepen (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. niet voldoende optillen, van been of voet

    Hij sleept wat met het bien (Dwingelo)

    Dat peerd sleept een beetie met de aachterbeeinen (Anloo)

    Dat peerd lat de hoeven slepen, dat kost iezers (Eexterveen)

    Zie ook:
  4. gelijk maken(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Slepen zegge wij ook, asse wij de stege tegen det het vriezen wil, liek wilt hebben (Ruinerwold)

    Bietenlaand muj eerst slepen en daornao pas zèeien (Sleen)

    Sleppen met de stompe kant van de eg naor beneden gebeurde um de roegte niet boven te halen (Schoonebeek)

    De roege mes fien slepen met de omgekeerde aaide (Roden)

    Zie ook:
  5. zaad onderwerken met een plank achter een paard

    De boer was het spirriezaod der onder an het slepen (Barger Oosterveld)

    As mien ome an het slepen was, mugden mien nèefien en ikke an weerskaanten op de plaank zitten (Hoogeveen)

    Ze sleepten het graszaod er onder met een waogenplaank (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...