sliepen overgankelijk, sterk, werkwoord

Ook: slippen II

  1. slijpen

    Ik wil mij de schaatsen laoten sliepen (Hoogeveen)

    Dit mes is stomp, ik zal hum wel even sliepen (Eext)

    De meulen mout slepen worden, want de koffie wordt te grof (Valthermond)

    Hij slep een punt an de potlood (Westerbork)

    Zie ook:
  2. vlas bewerken, het nogmaals braken om het zuiverder en gladder te krijgen, zwingelen

    Lien zèeien en vlas wien en repen, braoken, sliepen, hekeln en er bossen gaoren van spinnen

    Bron: H. Tiesing & Drentsche Volksalmanak Zie ook:
  3. (tijd) doorbrengen

    Hij wet niet, hoe hij de tied slieten mut (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...