slik I hetde
  1. snoepgoed

    Mit Sint-Meerten kregen de kinder weer een bult slik (Roswinkel)

    De kiender bint drok op slik (Diever)

    Zij kochten veur een cent slik op de

    doem salmiak (Hoogeveen)

    Doe dat wicht mar een slikkien

    Hij haar alle soorten slik te koop (Peize)

    lik

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...