sloek -en, de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)

Ook: sloeke (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), sloekerd (Midden-Drenthe), (Veenkoloniën)

  1. keel, adamsappel

    Ik haar van de weke last van de sloeke (Valthermond)

    Bij het slachten moej de sloek niet deursnien

    Mèens, wat hej toch in die greunte daon; het rèert je jao deur de sloekerd (Beilen)

    Ik kwam toch zo an het hoesten, ik kreeg net een kurrelie brood tegen de sloek an (Drouwen)

    Ik heb het wat in de sloekerd

    Zie ook:
  2. slok

    Een hap en een sloek en het bord was leeg (Roderwolde)

    Eten is daor hap, sloek, plons en weer deurgaon (Ruinerwold)

    Zie ook:
  3. trek(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Het eten smuik naargens naor; ik kun er gien sloek op kriegen

    Zie ook:
  4. Ik moe toch een maol met het waark begunnen, mor da'k der noou sloek op kriegen kan... (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...