sloeren overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. omtreuzelen, op de lange baan schuiven, niet afwerken

    Hie mus dat allang ofwarkt hebben, mor hie sloert er aal met hen (Sleen)

    Nou muj dat vlot even ofwarken en niet laoten sloeren (Ruinerwold)

    Hij lat de tuun mor wat sloeren (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...