slorren overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. de voeten niet optillen, slepen(Kop van Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe)

    Hij slort mit de klompen over de straote (Barger Oosterveld)

    Die kinder, die loopt in moe zien schoenen en dan slort ze der over (Klazienaveen)

    Zie ook:
  2. slepen, egaliseren(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Os va gait het land slorren mit een wagenledder (Barger Compascuum)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...