Ook: smeren
smeren
Die botter is zo stief, die kuj haost niet smeren
Ik zal de wagens even smeren, want wij wilt morgen hen heui halen (Ruinerwold)
Het lop gesmeerd
Wat is zunde?
Het brood dreuge opèten en de boter an het gat smeren (Meppel)
Hie lat zuk van alles op de nak smeren
Laow de keel mar ies smeren
vuil maken, knoeien, morsen
Die jonge zit altied mit het èten te smèren (Hoogeveen)
As ik een sinasappel ofpuuld heb, heb ik de handen ja zo pikkerig. Dat smeert aaid zo (Eext)
Het kind smeert zich der hielemaol under (Padhuis)
betrekken, opkomen van (dunne) bewolking
Het smeert al wat in de locht, der komp ander weer (Barger Oosterveld)
aan de haal gaan
Sommige jongens smeert hum, as het heur beurt is van 't trakteren (Ekehaar)
Die is ter tussenuut smeerd (Erica)
Hie is hum op tied smeerd, aans har e klappen kregen (Sleen)
Ik smeer hum, ik gao der vandeur (Stieltjeskanaal)
dan smeer wij hum
gevoelig en ongezouten de waarheid zeggen
Zie ook: