smèren werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe

Ook: smeren

  1. smeren

    Die botter is zo stief, die kuj haost niet smeren

    Ik zal de wagens even smeren, want wij wilt morgen hen heui halen (Ruinerwold)

    Het lop gesmeerd

    Wat is zunde?

    Het brood dreuge opèten en de boter an het gat smeren (Meppel)

    Zie ook:
  2. Hie lat zuk van alles op de nak smeren

    Laow de keel mar ies smeren

    Zie ook:
  3. vuil maken, knoeien, morsen

    Die jonge zit altied mit het èten te smèren (Hoogeveen)

    As ik een sinasappel ofpuuld heb, heb ik de handen ja zo pikkerig. Dat smeert aaid zo (Eext)

    Het kind smeert zich der hielemaol under (Padhuis)

    Zie ook:
  4. betrekken, opkomen van (dunne) bewolking

    Het smeert al wat in de locht, der komp ander weer (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  5. aan de haal gaan

    Sommige jongens smeert hum, as het heur beurt is van 't trakteren (Ekehaar)

    Die is ter tussenuut smeerd (Erica)

    Hie is hum op tied smeerd, aans har e klappen kregen (Sleen)

    Ik smeer hum, ik gao der vandeur (Stieltjeskanaal)

    dan smeer wij hum

    Zie ook:
  6. gevoelig en ongezouten de waarheid zeggen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...