vallen
Hij kwam op het ies te smakken (Zeyen)
Deur het gewicht kunden ie het ding op ofstand op de grond heuren smakken (Hooghalen)
Hij kwam van de zolder ofsmakken (Westerbork)
Hij smakt over zien eigen poten (Noordscheschut)
gooien
Je moet je kleren niet aaid zo in de hoek smakken (Ekehaar)
Smak het daor maor deel (Westdorp)
met de mond een smakkend geluid maken
Lig niet zo te smakken. Eet ies fetsoenlijk (Nieuw Dordrecht)
De olde boer smakte bie het eten as een zwien in ekkels (Zuidlaren)