smakken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. vallen

    Hij kwam op het ies te smakken (Zeyen)

    Deur het gewicht kunden ie het ding op ofstand op de grond heuren smakken (Hooghalen)

    Hij kwam van de zolder ofsmakken (Westerbork)

    Hij smakt over zien eigen poten (Noordscheschut)

    Zie ook:
  2. gooien

    Je moet je kleren niet aaid zo in de hoek smakken (Ekehaar)

    Smak het daor maor deel (Westdorp)

    Zie ook:
  3. met de mond een smakkend geluid maken

    Lig niet zo te smakken. Eet ies fetsoenlijk (Nieuw Dordrecht)

    De olde boer smakte bie het eten as een zwien in ekkels (Zuidlaren)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...