smoeger -s, de, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord

Ook: smoege (Zuidwest-Drenthe Noord), smoeze (Zuidwest-Drenthe), smoegerij (Zuidoost-Drenthe), smoeze II

Bron: Drentsche Volksalmanak & Drentsche Volksalmanak
  1. rondgaande verkoudheid, griep

    De hiele buurte is grieperig. Het is weer zo'n smoege, die rond gaot (Nijeveen)

    Oeze kinder hebt allemaol wat last van smoegerij (Barger Compascuum)

    Hij kreeg ook een smoege met

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...