smok I -ken, de
  1. zoen

    Toou nou leeiverd, geef

    mij nog een smokkie (Gasselte)

    Wi'j een smok hebben? (Hollandscheveld)

    Oes buurjong is zo bleu, hij duurt gien wicht te vraogen, laot staon een smok te geven (Odoorn)

    Een tien met een griffel, een smok van de juffrouw een een bank veuroet

    Elk zien meug, zee de boer, en gaf het zwien een smok (Eexterveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...