smoken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. roken

    As de kerels goed an het smoken bint, loop de lui, die niet rookt, de traonen over de wangen (Hoogeveen)

    Mien opa, dai smookt nog zien piepie (Valthermond)

    smeugeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...