smoor-
  1. in samenstellingenzeer, erg

    Die kerel is smoordronkend (Klazienaveen)

    Wij waren bij de buren op vesite, mar het was daor smoorhiete (Diever)

    Ze binnen smoorverliefd op mekaor (Norg)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...