snarrig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord
  1. bits, vinnig

    Wat is dat ja een snarrig ding (Roden)

    Hij hef een snarrig wiefie (Grolloo)

    Een frabbe van een vent en hij keek nogal snarrig toe (Vledder)

    Zie ook:
  2. met schelle, harde stem(Zuidoost-Drenthe)

    Most dat snarrige ding ies weer heuren (Barger Compascuum)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...