snerpen onovergankelijk, werkwoord, zwak, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: snaarpen (Zuidwest-Drenthe Noord), snarpen (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. snerpen

    Ie kunt het mes over de botten heuren snarpen (Balloo)

    Die kaor snarpt het oet, hie möt neug smeerd worden (Stieltjeskanaal)

    Snei of grind kan je onder de vouten snerpen (Zeyen)

    Jong, snarp mij niet zo an het oor; daor wor ik doof van (Meppel)

    Maak toch niet zo'n lawaai; het snarpt je in de oren (Erica)

    Wij hebt krekels in hoes, ik heur ze snerpen (Drouwen)

    Heur de kukens is snarpen (Emmen)

    As de zage scharp emaakt wordt, loop ik weg; ik wordt beroerd van det snarpen (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...