sneuveln onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. sneuvelen

    Hij is in de eerste oorlog sneuveld (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. kapot gaan

    Ik heurde het wel rinkeln. Ik deinke: O, daor sneuvelt ook weer wat (Broekhuizen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...