snoeren I overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. snoeren

    Hij hef altied zoe'n praoties. Zij moot hum de mond ies snoeren (Diever)

    Vroeger snoerden de vrouwlu zich in corsetten (Borger)

    Bij het melken wordt de koou wel esnoerd as e niet goud staon wil

    De koe wil niet liggen. Zow hum even snoeren?

    remmen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...