snoeven onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. snuiven

    De neuze lup mij an ien stuk deur; ik kan wel an het snoeven blieven (Ruinerwold)

    Ik kan die vent niet luchten, ik mag hum niet snoeven heuren (Klazienaveen)

    De hond steeit mij an de boks te snoeven (Eext)

    Zie ook:
  2. glippen, snel gaan

    Hij snof mit zien brommerd over de straote (Barger Compascuum)

    Die hond sneuf net bij mij langs (Sleen)

    Wat snof dai wind door om dai houk (Valthermond)

    Zie ook:
  3. opscheppen

    Hie kan zo over

    zien eigen kinder snoeven (Grolloo)

    Zie ook:
  4. zich inspannen(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij hef der wel tegen mutten snoeven, veur hie het klaor had (Hollandscheveld)

    um tegen de wind in te kommen (Padhuis)

    Het peerd mus der mal tegen snoeven mit de ploug deur de leim (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  5. tegensputteren(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij zal wel even snoeven, as hij heurt wat er gebeurd is (De Wijk)

    Die het er nogal tegenan snoven, tegen de contributieverhogen (Eexterveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...