snoever(d) -s, de
  1. iem. die snuift

    Zie ook:
  2. opschepper

    Het is nogal wat een snoeverd, alles kan e beter (Roderwolde)

    Zie ook:
  3. karwei(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Dat was een hiele snoeverd tegen die kolde wiend op (Ruinerwold)

    snoeve

    Zie ook:
  4. regenbui(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Wij kregen een beste snoeverd onderweg (Dwingelo)

    Daor komp een dikke snoeverd an (Fluitenberg)

    stoeverd

    Zie ook:
  5. gemetselde stookplaats buitenshuis

    Zie ook:
  6. varken met snuifziekte

    Dat zwien, dat is een snoeverd (Sleen)

    Zie ook:
  7. soort stoof(Midden-Drenthe)

    Een soort stoof met een hengsel, die ze metnummen naor de kerk was een snoever (Balloo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...