snuien I overgankelijk, werkwoord, zwak, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: snuuien (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), sneuien (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe)

Bron: A. Dening & J. J. Uilenberg
  1. snoeien

    Jan wet niet, hoe of e de appelbomen snuien mot (Ekehaar)

    Ole pöppels snuu(i)t zichzölfs (Padhuis)

    De knotwilg wordt aal jaor snuid (Eext)

    Zie ook:
  2. (wederk.) slank worden, in zijn voordeel groeien(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Dat wicht begunt zuk te snuien

    Die vrouw is lang zo dik niet meer, zij hef zuk aordig snuid (Schoonebeek)

    Het schaop begunt zuk te snuien, ...of te wossen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...