Spellingvarianten als bij: snuien I
snuffelen, zoeken
Wat doej te snuien in de kast? Wat zuuk ie? (Westerbork)
Dat hondtie sneu(i)de alle huzen langes (Vledder)
Ik heb nog even in de boeken zitten te snuien en toen he'k het vunden (Weerdinge)
Hij lop overal te snaaien en te snuien (Buinen)
snaaien
snoepen
Die koe zit bij de aandere boer in de etgaar te sneuien (Dwingelo)
Wat hest doe daor te snuien. Smaokt het wat? (Valthermond)
Dat is gien vlotte èter, die zit maar wat in het bord te snuien (Hollandscheveld)
*Een snuiende hond vindt altied wat