snuien II onovergankelijk, werkwoord, zwak

Spellingvarianten als bij: snuien I

  1. snuffelen, zoeken

    Wat doej te snuien in de kast? Wat zuuk ie? (Westerbork)

    Dat hondtie sneu(i)de alle huzen langes (Vledder)

    Ik heb nog even in de boeken zitten te snuien en toen he'k het vunden (Weerdinge)

    Hij lop overal te snaaien en te snuien (Buinen)

    snaaien

    Zie ook:
  2. snoepen

    Die koe zit bij de aandere boer in de etgaar te sneuien (Dwingelo)

    Wat hest doe daor te snuien. Smaokt het wat? (Valthermond)

    Dat is gien vlotte èter, die zit maar wat in het bord te snuien (Hollandscheveld)

    *Een snuiende hond vindt altied wat

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...