Ook: zodderig
opgezet, opgezwollen, dik
Hij kik wat sodderig toe (Hoogeveen)
Die kerel kun wal niet goed wezen, hij zöt er zo sodderig oet (Weerdinge)
Wat hef die een sodderig lichem (Geesbrug)
Hij is zodderig um de kop (Fluitenberg)
sobbig