sodderig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe

Ook: zodderig

  1. opgezet, opgezwollen, dik

    Hij kik wat sodderig toe (Hoogeveen)

    Die kerel kun wal niet goed wezen, hij zöt er zo sodderig oet (Weerdinge)

    Wat hef die een sodderig lichem (Geesbrug)

    Hij is zodderig um de kop (Fluitenberg)

    sobbig

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...