soep -en, de
  1. soep

    Soep mut goed hiete wezen (Noordscheschut)

    Mit Dwingelmaark ete wij soep mit schaopevleis (Dwingelo)

    Soep mout twaihaps wezen

    Zie ook:
  2. Toen hij in het bestuur zat, hef e de boel in de soep laoten lopen

    Aj een auto in de soep riedt en ij bint niet verzekerd, is het een duur gevallegie (Borger)

    *Wat ete wij?

    Soep met keuballegies (Pesse)

    Wie hebben laiver een snee soep mit een haonai (Emmer Compascuum)

    Niks is gooud in de ogen, maor slecht in de soep (Rolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...