spalken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. spalken

    Dokter wil zien beein spalken, hie is kepot (Eext)

    Een kniep, een holten kiel, wordt in een blok klompholt zet um te spalken

    Zie ook:
  2. opzichtig gekleed zijn(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    As der wat bezunders is, lop die vrouw altied te spalken (Hooghalen)

    Daor lop dat wicht weer te spalken; het is gien gezicht (Oosterhesselen)

    Daor loopt ze weer met die blote bienen te spalken

    Zie ook:
  3. opensperren(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    De ogen wied lös spalken um iets goed te bekieken (Hollandscheveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...