spinnen sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. spinnen

    Dat gaoren heb ik zulf spunnen (Erica)

    In januari en februari gungen vroeger de wichter oet spinnen (Oosterhesselen)

    Zie ook:
  2. Daor kuj wal ziede bij spinnen

    Met heur is het goud gaoren spinnen

    Zie ook:
  3. uit logeren of spinnen gaan

    Vrogger gongen de vrouwlu uut spinnen (Dwingelo)

    As wichter oet spinnen gungen, kwamen der ok snorders (Norg)

    Zie ook:
  4. slenteren(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)

    Ze loopt bij de straot te spinnen (Zeyen)

    Zie ook:
  5. spinnen, van een kat

    Heur kat zit te spinnen bij de kachel; die hef het naor 't zin (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...