spits I -en, de
  1. spits

    Op de spits van de kerke stait een haone op (Emmer Compascuum)

    Zie ook:
  2. Hij drif alles op de spits (Westdorp)

    Hij mot altied de spits ofbieten, een ander dut nooit wat (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. bijtstuk van een pijp(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Hij had de spits van de piepe deurbeten (Weiteveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...