spits II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. spits

    Wat zit daor een spitse punt an die stok (De Wijk)

    Det löp spits toe (Hoogeveen)

    Dende hef verrekte spitse ellebogen (Barger Compascuum)

    Wat hef die een spits bekkien

    Het is zo spits as een naolde (Klazienaveen)

    speld (Zeyen)

    vlimme (Zuidwolde)

    kerktoren (Zwiggelte)

    kikkerskontien (Sleen)

    Zie ook:
  2. (fig.) scherp

    Hij was spits in zien antwoorden (Zuidlaren)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...