spleuten overgankelijk, werkwoord, zwak

Ook: spluten, splötten

  1. splijten van twijgen

    Dei mooie lange brummeltwiegen, die worden deur een koehoorn mit twie gatties etrökken. Dan gungen (Ruinerwold)

    Twiegen van de brummelbossen wuurden spleut met een wolf. Dat nuumden ze spluten jagen (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...