spoeken onovergankelijk, werkwoord, zwak

Spellingvarianten als bij: spoek

  1. spoken

    Der waren vrouger steden, woor het spoukte (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  2. er wild en gevaarlijk toegaan

    Wat ze hadden bij de buren, wiet wij niet, mar het spoekte er wal

    Het spoekt arg buten

    Zie ook:
  3. rondwaren

    As e niet slaopen kan, lop e mar wat deur het hoes te spoeken (Oosterhesselen)

    Holt hum in de gaten. Hij spookt daor altied wat rond (Nijeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...