springen
Die kiender springt mit een springstok over de sloot (Diever)
Spring mar op de wagen (Padhuis)
Hij sprunk een gat in de lucht; zo bliede was e (Hoogeveen)
Den hengst wil wal springen, maar dekken doet e niet (Zwinderen)
dekken(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))
Wil die bol wal springen? (Mantinge)
Ik wil hum nog een maol springen laoten
barsten
Deur de hitte is de rute sprungen (Klazienaveen)
De haanden bint mij sprungen