springen sterk, werkwoord, (on)overgankelijk
  1. springen

    Die kiender springt mit een springstok over de sloot (Diever)

    Spring mar op de wagen (Padhuis)

    Hij sprunk een gat in de lucht; zo bliede was e (Hoogeveen)

    Den hengst wil wal springen, maar dekken doet e niet (Zwinderen)

    Zie ook:
  2. dekken(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wil die bol wal springen? (Mantinge)

    Ik wil hum nog een maol springen laoten

    Zie ook:
  3. barsten

    Deur de hitte is de rute sprungen (Klazienaveen)

    De haanden bint mij sprungen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...