spul I -len, het
  1. boerderij

    Zie hebt er een hiel mooi spul henzet (Borger)

    spil

    Zie ook:
  2. spel

    Zuw nog een spullegie doen of wordt het te late? (Erica)

    Ik heb nog een spul kaorten (Norg)

    Zie ook:
  3. gedoe

    Wat is het daor een spul; der is gien örder of regel (Gasselte)

    Ze hebt er nogal wat spul met had, veurdat ze er klaor met waren (Odoorn)

    O, o, wat een spul. Alles lig deur mekaar (Emmen)

    Zie ook:
  4. herrie

    Ik was bang dat ze er nog spul met kregen (Eelde)

    Zie ook:
  5. spul, goed

    Slakkenmeel, dat is zuk zwaor spul (Ekehaar)

    Hij het zwaor spul kregen van de dokter (Kloosterveen)

    Het was wal duur, mar het was ok goud spul (Barger Oosterveld)

    Ie hebt luus op de bloemen, daor moej wat spul op doen

    Zie ook:
  6. alles, iedereen

    Het hiele spul was er tegen (Padhuis)

    Hij hef al zien spullegies op haald (Westerbork)

    Hij hef de leiding van het spul (Klazienaveen)

    Het hiele spul kwam an de koop (Westerbork)

    Zie ook:
  7. (mv.) kleding

    Wij gaot mörgen vort; de zundagse spullen moeten oet de kaast (Roden)

    Zij zit goed in de spullen (Zuidwolde)

    Zie ook:
  8. (mv.) zaken

    Hij mag best veur de dag kommen; hij hef zien spullen goud veur mekaor (Roswinkel)

    spil

    spel

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...