boerderij
Zie hebt er een hiel mooi spul henzet (Borger)
spil
spel
Zuw nog een spullegie doen of wordt het te late? (Erica)
Ik heb nog een spul kaorten (Norg)
gedoe
Wat is het daor een spul; der is gien örder of regel (Gasselte)
Ze hebt er nogal wat spul met had, veurdat ze er klaor met waren (Odoorn)
O, o, wat een spul. Alles lig deur mekaar (Emmen)
herrie
Ik was bang dat ze er nog spul met kregen (Eelde)
spul, goed
Slakkenmeel, dat is zuk zwaor spul (Ekehaar)
Hij het zwaor spul kregen van de dokter (Kloosterveen)
Het was wal duur, mar het was ok goud spul (Barger Oosterveld)
Ie hebt luus op de bloemen, daor moej wat spul op doen
alles, iedereen
Het hiele spul was er tegen (Padhuis)
Hij hef al zien spullegies op haald (Westerbork)
Hij hef de leiding van het spul (Klazienaveen)
Het hiele spul kwam an de koop (Westerbork)
(mv.) kleding
Wij gaot mörgen vort; de zundagse spullen moeten oet de kaast (Roden)
Zij zit goed in de spullen (Zuidwolde)
(mv.) zaken
Hij mag best veur de dag kommen; hij hef zien spullen goud veur mekaor (Roswinkel)
spil
spel