stapelgek bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. volslagen gek

    Die kerel is staopelgek; hie steeit op kop op de baank veur het hoes te zingen (Eext)

    Die man leup het deur; hij was stapelgek (Pesse)

    Zie ook:
  2. dol op

    Hij is staepelgek op dat kiend (Diever)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...