stek -ken, dehet, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: sokkenpen (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), stik (Kop van Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), stikke (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. stek

    Dat is zo'n dikke pol, daor kan wel een stek of (Anloo)

    Ik wil geern een stekkie van die bloem (Borger)

    Zie ook:
  2. smalle, rechthoekige spade met rechte steel(Zuidoost-Drenthe)

    Ik heb de stok van het stek breuken (Drouwen)

    Ik zal de beeiten wel trekken, gao ij der mor met de stek bijlangs

    stekkie

    Zie ook:
  3. rechthoekig plankje boven het borststuk, waartussen de ploegboom komt te liggen

    Zie ook:
  4. spadediepte(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Een eerappelgat zat een stek in de grond (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  5. twist(Midden-Drenthe)

    Zij hadden het mit mekaar in het stek

    stok

    Zie ook:
  6. uitspraak

    Hij dee mij een malle stek! (Emmer Erfscheidenveen)

    de oren klapperden mij an de kop (Eext)

    In een gekke bui kunt er soms mooie stekken daon worden (Hooghalen)

    Zie ook:
  7. term bij spelen zoals centgooien

    As bij het centiengooien de munt op de kant bleef staon, dan was het stek (Sleen)

    De cent stiet stek (Zweelo)

    As een cent op stek lag, lag hij op de streep (Beilen)

    De boer lig op stek (Elim)

    Zie ook:
  8. (zwz), in

    Ie gooit veur oe beurt, ik was an stek

    stik

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...