1. stelling
Hij stiet de hiele dag op de stelling te messeln (Noordscheschut)
De mulder stund op de stelling van de meul (Dalen)
Hij hef een neie stelling kregen (Klazienaveen)
Hij zal zien stelling niet gauw opgeven (Kerkenveld)
Hie hef zien stelling goed verdedigd (Zwinderen)