stempelaar -s, de
  1. stempelzetter

    Hij was de stempelaar van de botterfebriek (Hoogeveen)

    De stempelaar zat aachter het loket (Rolde)

    Zie ook:
  2. werkloze, iem. die stempelt

    Vrogger nuumden ze warklozen stempelaars (Sleen)

    De stempelaor mot aal week hen het gemeeintehoes (Eext)

    In de crisistied haj veul stameplaars (Zwinderen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...