stienriek bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. schatrijk

    Daor zit geld, die bint stienriek (Nieuw Dordrecht)

    Hij is der steinriek bie worden (Roderwolde)

    De mieste verveners bint stienriek worden ten koste van de veenarbeiders (Zwinderen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...