stoeken I onovergankelijk, werkwoord, zwak, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: stuken (Zuidwest-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. stokken, stagneren

    Het gesprek stoekte, toen der ien binnenkwam (Kerkenveld)

    Het rad van de fiets stoekte (Rolde)

    Hie bleef in de snei stoeken (Eext)

    Het mèeimesien blef almar stoeken (Borger)

    De menutenwiezer stoekt (Elim)

    Zij waren altied beste maots, maar nou stuukt het wat, deur det main

    Zie ook:
  2. stuiten

    Bij het graeven stoekten wij op een dikke steen (Wapserveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...