stoer bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. moeilijk

    Een ofguunstig mens maakt zukzulf het leven stoer (Schoonebeek)

    In dat muziekstuk hef hij een stoere partij (Barger Oosterveld)

    Dat e het der stoer met har, dat was wel zeker

    Het is stoer fietsen op ain sintelpad (Tweede Exloërmond)

    Zie ook:
  2. stug(Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Een stoere kèrel (Westerbork)

    Die kèrel, dat is een stoere

    Hij keek wel wat stoer toe, maor nao een rokkien begunden hie wat te ontdaoien (Hollandscheveld)

    Hai kikt wat stoer, want hai het moppers had (Valthermond)

    Zie ook:
  3. stoer

    Wat doet die jonges weer stoer. En dan mor hopen dat de wichter kiekt (Sleen)

    Zie ook:
  4. opvallend(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wat zit daor een stoere gevel an det huus (Koekange)

    Een stoer anzeen hef dat huus (Wapserveen)

    Zie ook:
  5. Een stoere gevel siert het huus

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...