stom, dom
Hij har in zien opstel een stomme fout maakt (Hooghalen)
Die vent is lang niet stom (Schoonoord)
Hoe kuj non zo stom doen! (Sleen)
Daor hej een stomme zet daon! (Wijster)
Wat een stom gedoou! (Gasselte)
Wat stom, de'k daor niet an edacht hebbe (Koekange)
Stomme hond! (Meppel)