stoppen
Een kind stopt alles in de mond (Emmen)
Wij moet de erpel der nog under stoppen, ...maken
Wij stopten de appels in het heui (Hijken)
dichten, vullen
Een piskussen weur stopt met haverdoppen (Mantinge)
Ik mus altied helpen bie het worsten stoppen (Barger Oosterveld)
Hij stopt het iene gat met het aander (Padhuis)
Kneelbeschuut stopt (Zeyen)
repareren van textiel
Waos
mij dat gat in de boksebuus wal even stoppen? (Zweelo)
Ik heb gien sokken meer hiel, ik moe neug an het stoppen (Borger)
plaatsen, deponeren
Jonge, jonge, wat heb ie oe wat in de vingers laoten stoppen (Meppel)
stilhouden, ophouden
Hie wol stoppen mit roken, mor het is niet lukt (Stieltjeskanaal)
Stoppen, jongens, het is holderd! (Schoonoord)