stoppen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. stoppen

    Een kind stopt alles in de mond (Emmen)

    Wij moet de erpel der nog under stoppen, ...maken

    Wij stopten de appels in het heui (Hijken)

    Zie ook:
  2. dichten, vullen

    Een piskussen weur stopt met haverdoppen (Mantinge)

    Ik mus altied helpen bie het worsten stoppen (Barger Oosterveld)

    Hij stopt het iene gat met het aander (Padhuis)

    Kneelbeschuut stopt (Zeyen)

    Zie ook:
  3. repareren van textiel

    Waos

    mij dat gat in de boksebuus wal even stoppen? (Zweelo)

    Ik heb gien sokken meer hiel, ik moe neug an het stoppen (Borger)

    Zie ook:
  4. plaatsen, deponeren

    Jonge, jonge, wat heb ie oe wat in de vingers laoten stoppen (Meppel)

    Zie ook:
  5. stilhouden, ophouden

    Hie wol stoppen mit roken, mor het is niet lukt (Stieltjeskanaal)

    Stoppen, jongens, het is holderd! (Schoonoord)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...