stoters bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. ter waarde van een

    stoter

    Vrogger kochten ze op de mark een stoterse hane, die kostte 12½ cent

    Dou mai mor een stoterse koek (Roderwolde)

    Zie ook:
  2. trots

    Hij stapt as een stoters haene (Dwingelo)

    Hij dreeit as een stoters haantien (Broekhuizen)

    Hij het verbeelding as een stoterse haon (Eelde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...