straffen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. straffen

    As e ondeugde uutvret, dan moej hum straffen; aans lèert e het nooit of (Beilen)

    Zie moet de kinder beter straffen (Rolde)

    Brune bonen, daor magt ze mij mit straffen

    Zie ook:
  2. tegenspreken, weerleggen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...