stram bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. stevig

    Dai het het vel stram over de ribbben (Valthermond)

    Doe most dat stram vastholden (Nieuw Schoonebeek)

    Zie ook:
  2. stram, stijf

    Dat pèerd lop niet best, hie is aordig stram (Oosterhesselen)

    Hij schoefelde met zien stramme beinen naor boeten (Emmer Erfscheidenveen)

    Hoe older aj wordt, hoe strammer de knaoken, zèe olde Knelis (Meppel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...