stroef bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. stroef

    De dansvloere is stroef (Kerkenveld)

    Het ies was stroef (Rolde)

    Van rabarber kriej stroeve tanden (Borger)

    stomp

    slei, (fig.) Dat gesprek leup nogal stroef (Klazienaveen)

    Zie ook:
  2. straf, stevig(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Mit die stroeve wiend krieg ik altied last van siepogen (De Wijk)

    Dat gebeurde as er 's winters zo'n stroeve oosten- of noordenwiend was (Wapserveen)

    Ze zul mor stroef deurstappen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...