strot -ten, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: strödde (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), ströt (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), strotte (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe), strötte (Zuidwest-Drenthe)

  1. strot, vaak wat grof voor een keel

    De honden vlogen mekaar naor de ströt (Eext)

    Ik heb het nogal in de strödde

    A'k die rotkerel te pakken kriege, kniep ik hum de strotte of (Hoogeveen)

    Die zolde bonen gieren joe deur de strödde (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie hebt mij tegenholden, aans ha'k hum bij de strot grepen (Zweelo)

    Det eeuwige gezanik aover zien bochel kwam hum de strotte uut (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...