stuitern werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. stuiteren

    Hie vul hum oet de hand en stuiterde op de grond (Weerdinge)

    Die balle blef mar stuitern (De Wijk)

    Zie ook:
  2. knikkerspel(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    Wai deden in ons jeugd vaok met knikkers in een koeltie in de grond stuitern (Peize)

    Wat speul ij?

    Stuitern in de koel...

    stuiten

    Bron: Nieuwe Drents(ch)e Volksalmanak Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...